Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], [14]Assur zal ons niet behouden, wij zullen niet [15]rijden op [16]paarden, en tot het [17]werk onzer handen niet meer zeggen: Gij zijt onze [18]God. [19]Immers zal een [20]wees bij U ontfermd worden. 14. Wij zullen ons heil en onze welvaart niet meer bij mensen of buiten U zoeken, want zulks is ijdelheid, ja ons verderf; zie hfdst.12 vs.2, enz. 15. Wij zullen ons vertrouwen niet meer stellen op menselijke middelen, niet meer hier en daar reizen om verbond en hulp. Verg. hfdst.5 vs.13, en hfdst.7 vs.11, en hfdst.12 vs.2. 16. Hber. paard. 17. De afgodische beelden; zie hfdst.13 vs.1,2, enz. 18. Of, goden. 19. Alzo wordt het Hebr. woord ook gebruikt, 1 Sam.15:20. Anders: watn toch, of dat toch, enz., biddenderwijze. 20. Een zeer bewegenlijk besluit van dit boetvaardig en gelovig gebed, waarmede zij bekennen dat er voor hen nergens enig heil is dan bij God alleen, naardien zij op aarde [als een weeskind] van alle menselijke hulp verlaten zijn, en vertrouwen dat God zulke weesjes, tot Hem om genade schreiende, niet zal verstoten; verg. Klaagl.5:3, en Ps.10:14, en Ps.68:6, en Ps.146:9; Joh.14:18.